Wat beroemt gij u [5]in het kwaad, o gij [6]geweldige? Gods [7]goedertierenheid [duurt toch] den gansen dag.
5. Dat gij mij en Gods priesters te Nob hebt aangedaan. Zie 1 Sam.22:18,19.
6. Want hij was bij Saul in groot vertrouwen en een van zijn opperste herders en officieren, 1 Sam.21:7, en 1 Sam.22:9; hierop was hij stout en trots, vs.9.
7. Over al de zijnen, en mede over mij zodat gij u ijdelijk beroemt alsof gij mij bereids hadt tenonder gebracht.